Mijn opa en oma hadden een huisje in Bakkum. Voordat ik geboren was, was het geen huisje maar een tent. Een frame met een doek erover van katoen. In de tijd dat ik er kwam, was het een huisje. Mijn opa had hem zelf gemaakt van ouwe Bruynzeel deuren. Dat hoorde ik trouwens net pas, dat was me nooit opgevallen. Het huisje werd nog altijd ‘de tent’ genoemd. Erachter stond de ‘slaaptent’. Een kleiner huisje. Een soort opslagschuur met een stapelbed erin. Ik logeerde wel eens bij opa en oma in de slaaptent. Omdat we thuis geen stapelbed hadden sliep ik natuurlijk in het bovenste bed. Dat was spannend, maar ook een beetje eng. Want de spullen in de slaaptent gaven altijd van die donkere schaduwen als je moest slapen. Het stond er bomvol met klapstoelen, ligbedden en tafels. Aan de wand hingen badmintonsets, schepnetten, een net met voetballen en garnalenvangnetten. Het windscherm en ook ‘de kar’. Bijna iedereen in Bakkum had een kar. Een bolderwagen, zoiets. Die van opa en oma was natuurlijk zelf getimmerd. Lekker groot (zoals alles bij de familie aan moederskant) want de hele handel moest mee als we naar het strand gingen.
Het strand was ver. Maar dat komt natuurlijk vooral omdat ik zelf klein was. Vanaf het tentenkamp was het echt een pokken-eind lopen naar het strand. De weg door de duinen was eindeloos. Na elke heuvel dacht je dat je er was, en elke keer doemde er alleen maar meer weg op. Toen ik heel klein was mocht ik in de bolderkar zitten. Toen ik groot genoeg was moest ik zelf lopen. Wij waren sportief en moesten vooral niet zeuren. Er was ook geen plek in de kar. Naast het windscherm, de handdoeken, speelsets, ballen en schepnetten, had opa ook altijd lunchpakketten mee en een fles drinken. Oma hield niet van de zon. Ik kan me geen keer herinneren dat zij mee was naar het strand. Het was niet erg, want er waren altijd genoeg andere mensen. Mijn oom en tante hadden ook een huisje in Bakkum. Mijn neef en nicht zag ik daardoor ook als ik er was. In het tentenkamp (want zo werd het genoemd) waren altijd andere kinderen om mee te spelen. Er was ook vaak andere familie, met mijn neven en nichten. Er is een foto van mijn opa en oma samen voor de tent. Opa in de zon, oma hard lachend met de teil aardappelen op schoot. Een doodgewoon tafereel van toen, nu zo dierbaar.
Omdat oma nooit mee ging naar het strand, gaf dat haar tijd voor andere fijne dingen. Ze breide truien voor de hele familie, kookte lekker eten voor als we terugkwamen of bakte een cake in de Wonderpan. Een oven was er natuurlijk niet in Bakkum. Althans, niet bij ons. De Wonderpan was een gek ding. Die had mijn moeder niet. Er zat een glazen bovenkant in. Maar ik zag er nooit iets in. Het was er altijd donker en heet maar er kwamen altijd lekkere dingen uit. De familie van moederskant is gek op lekkere dingen. We staan nog steeds graag allemaal in de keuken. Cake bakken kunnen we allemaal.
Toen ik heel klein was (denk een jaar of 3/4), ben ik een keer verdwaald in Bakkum. Alles leek zo op elkaar, alle huisjes waren wit en overal stonden bomen. Iedereen was in rep en roer toen ik pas in de schemering werd gevonden aan de rand van het bos. Sinds die tijd stiftte oma ons ‘tentnummer’ op mijn hand en kreeg ik instructies mee. Als ik de weg kwijt was moest ik mijn hand laten zien. Als mijn vinder me er niet heen kon of wist te brengen, moest ik vragen waar ‘de winkeltjes’ waren. Want vanaf de winkeltjes wist ik het wel weer. Bij de winkeltjes was het leuk. Het was een plein met een supermarkt, een winkel met olielampen, je kon er je gasflessen omruilen voor volle en er was een ijswinkel. Vooral die laatste was hemels. Een doodenkele keer ruik ik ergens de geur nog die daar hing. Een zoete koele melkgeur. Meestal waren we daar met opa en kregen we er een soft ijsje.
Bakkum was heerlijk. Het was de tijd waarin we geen internet hadden, geen computers en geen mobieltjes. In de tent stond wel een klein tv-tje, maar die ging alleen aan als er voetbal was. Opa keek voetbal. En dan was het geen voetbalavond zoals nu, toen moest je stil zijn. Verder was het gewoon gezellig met elkaar. Als ik foto’s terugkijk uit die tijd, lees ik in Donald Duck vakantieboeken, sta met buurtkindertjes op mijn arm of speel met mijn nichtjes en neef. Als we garnalen hadden gevangen op het strand, werden die door oma gekookt. Met de hele familie zaten we dan in de avond aan tafel te pellen. Eten was daar sowieso lekkerder. Bij ontbijt en lunch was er altijd witbrood met zoet beleg. Niet dat ellendige bruin van thuis. Of nog erger, dat zuurdesem van de reformwinkel. Alleen de lang-houdbare-melk van oma was verschrikkelijk. Mijn broer en ik hebben als kind altijd ruzie gemaakt. Maar over één ding zijn wij het altijd eens geweest; zuurdesem brood kwam er later bij ons niet in. Ik hoef het hem niet te vragen want ik weet zeker dat ook hij het zijn kinderen nooit heeft voorgezet. Die melk ook niet.
Wat geweldig was, waren de eekhoorntjes. Ze heetten allemaal ‘Japie’ en waren brutaal. Oma had altijd doppinda’s op voorraad voor de eekhoorntjes. Fantastisch vonden we het als we ze tot in de tent konden lokken of uit je hand lieten eten.
Mijn opa en oma sliepen in de tent, in een apart slaapvertrekje achter een gordijn. Er was geen stromend water, in de keuken kwam water uit een vat. Dat vat stond op een verhoging buiten, met een slangetje naar binnen. Er was in het huisje dus geen wc. Niemand had een wc in het huisje. Iedereen had een plasemmer. Mijn opa en oma een XL gezinsvariant. Hij was oranje met een witte deksel. In het slaaptentje stond een mini, voor de kleinkinderen. De plasemmer kon geleegd worden bij de washokken. Omdat het natuurlijk gênant was om met een overvolle plasemmer te lopen (hij was een beetje doorzichtig), ging mijn opa elke ochtend vroeg op pad. Meestal werd ik ook vroeg wakker. Omdat ik bang was omdat er een dennenappel op het dakje viel of omdat er een duif koerde. Aan het hoofdeinde van het stapelbed was een raam waardoor ik contact had met opa. Als ik snel was, mocht ik altijd mijn plasemmertje aan hem meegeven. Zo lief, dan hoefde ik niet te lopen.
Voor de kinderen was er elk jaar in de grote vakantie een kinderfeest. Er werden dan geweldige activiteiten georganiseerd op en rondom het voetbalveld. Al mijn nichtjes en neefjes waren er. Wedstrijden zaklopen kan ik me herinneren met een prijsuitreiking in ‘De Pan’. De Pan was een stenen huisje. Een soort kantine? Het was er altijd druk en gezellig. Voor de volwassenen was er ook veel te doen. Mijn familie deed mee aan het volleybaltoernooi maar de klapper was toch wel het touwtrekken. De aanvoerder van ons familietouwtrekteam was mijn opa. Opa was groot, bruin, stoer en vooral sterk. Opa trommelde al zijn sterke zonen en schoonzonen op om die avond mee te komen trekken. Opa’s vaste plek was aan het eind van het touw. Het touw zat twee keer om zijn middel geslagen om de tegenstanders goed te laten zien dat er met zijn team niet gesold kon worden. Alle teamleden schopten hun hakken goed in het zand. Na een bloedstollende wedstrijd won het team van mijn opa. Hij heeft tot in lengte van dagen groot respect afgedwongen in ‘Kamp Bakkum’ omdat hij de sterkste touwtrekker was. De foto’s van die avond zijn fantastisch. De mode hilarisch; korte voetbalbroekjes en mouwloze hemdjes. En baarden en snorren.
Toen het opbouwen en afbreken van de tent opa en oma na jaren te zwaar werd, is de tent door opa verbouwd tot huisje voor op de volkstuin. Ze hebben daar nog heerlijke jaren doorgebracht. Als ik tegenwoordig wakker word van een koerende duif, waan ik me nog altijd in het stapelbed in het slaaptentje. Zag ik mijn opa nog maar een keer door het raam. Dan had ik dolgraag zijn plasemmer geleegd en had het me niets kunnen schelen hoe vol die was.
Toen de as van mijn oma verstrooid werd zei mijn tante; “Doe maar in de schaduw, moe hield niet van zon”. Iedereen wist dat dit klopte. In gedachten was ik weer even terug in Bakkum. Oma ging niet mee naar de zon. Nu geeft ze zon in mijn hart. Met de warme herinneringen aan Bakkum. Waar alles zo heerlijk ongecompliceerd was.